Kurt Vonnegut 2BR02B

© Ine Willems, 2021

 

 

Alles was dik in orde.

 

Er waren geen gevangenissen, geen sloppenwijken, geen gekkenhuizen, geen invaliden, geen armelui en geen oorlogen.

 

Alle ziekten waren overwonnen. Net als ouderdom.

 

Ongelukken daargelaten was de dood een avontuur voor de vrijwilliger.

 

Het inwonersaantal van de Verenigde staten was gestabiliseerd op veertig miljoen zielen.

 

Op een stralende ochtend zat een man genaamd Edward K. Wehling jr. in de kraamkliniek van Chicago te wachten tot zijn vrouw zou bevallen. Hij was er de enige. Zoveel mensen werden er per dag niet meer geboren.

 

Wehling was zesenvijftig, een broekie nog in een populatie met een gemiddelde leeftijd van honderdnegenentwintig jaar.

 

Uit röntgenopnamen was gebleken dat zijn vrouw een drieling verwachtte. Het zouden zijn eerste kinderen zijn.

 

De jonge Wehling zat voorovergebogen op zijn stoel met zijn hoofd in zijn handen. Hij zat er zo verfomfaaid bij, zo stil en kleurloos, dat hij vrijwel onzichtbaar was. Zijn camouflage kon niet beter, aangezien er in de wachtkamer ook een sfeer van wanorde en ontmoediging hing. De meubels waren van de wand geschoven. De vloer lag geplaveid met bevlekte spatlakens.

 

De ruimte werd opgeknapt. Hij werd opgeknapt ter nagedachtenis aan iemand die zich vrijwillig had opgegeven om te sterven.

 

Een narrige oude man van rond de tweehonderd jaar zat op een ladder en maakte een muurschildering die hem niet aanstond. Vroeger, toen mensen nog zichtbaar verouderden, hadden ze zijn leeftijd op een jaar of vijfendertig geschat. Zo ver had zijn veroudering ingezet voordat de remedie tegen ouderdom werd ontdekt.

 

De muurschildering waar hij aan werkte, verbeeldde een heel nette tuin. Mannen en vrouwen in het wit, artsen en verpleegkundigen, spitten de aarde om, plantten zaailingen, spoten met insectenspray en strooiden met kunstmest.

Mannen en vrouwen in paarse uniformen trokken onkruid uit, snoeiden planten die oud en verwelkt waren, harkten bladeren bijeen en droegen het afval naar verbrandingstonnen.

 

Nooit, nooit, nooit – zelfs niet in middeleeuws Holland of het oude Japan –  had een tuin er zo formeel bij gelegen, of zo goed onderhouden. Elke plant had alle grond, licht, water, lucht en voeding die hij maar nodig had.

 

Er kwam een verpleegkundige door de gang aangelopen, die zachtjes een populair liedje zong:

 

Als jij mijn kussen niks vindt, schat,

 

Weet ik wel wat ik doe,

 

Dan ga ik naar een meisje in het paars,

 

En zeg de wereld toedeloe.

 

Als jij mijn liefde toch niet wilt,

 

Wat neem ik dan nog ruimte in?

 

Dan stap ik uit de mallemolen,

 

En mag mijn plek wel naar een kind

 

De verpleger keek naar de muurschildering en naar de maker. 'Net echt,' zei hij. 'Ik krijg het gevoel dat ik er middenin sta.'

 

'Waarom denk je dat je er niet middenin staat?' zei de kunstenaar. Hij glimlachte spottend.

'Het heet niet voor niks "De gelukkige hof des levens".'

 

'Wat aardig van dokter Hitz,' zei de verpleger.

 

Hij doelde op een van de mannenfiguren in het wit, wiens gezicht een portret was van dokter Benjamin Hitz, het hoofd verloskunde van de kliniek. Hitz was een oogverblindend knappe man.

 

'Er moeten er nog wel een boel gedaan worden,' zei de verpleger. Hij bedoelde dat veel gezichten in de muurschildering nog blanco waren. Alle blanco plekken moesten worden ingevuld met het portret van een hooggeplaatste medewerker van de kliniek of van het Federal Bureau of Termination in Chicago.

 

'Toch mooi als je schilderijen kunt maken die echt ergens naar lijken,' zei de verpleger.

 

Het gezicht van de schilder vertrok vol minachting. 'Denk je dat ik trots ben op deze troep?' zei hij. 'Denk je dat dit mijn idee is van hoe het leven er echt uitziet?'

 

'Hoe denkt u dan dat het leven eruitziet?' vroeg de verpleger.

 

De schilder gebaarde naar een besmeurd spatlaken. 'Dat geeft het wel aardig weer,' zei hij.

'Doe daar een lijst omheen en je hebt een heel wat eerlijker plaatje dan dit hier.'

 

'U bent wel een ouwe zwartkijker, zeg,' zei de verpleger.

 

'Is dat een misdaad?' zei de schilder.

 

De verpleger haalde zijn schouders op. 'Als het u hier niet bevalt, opa...' zei hij, en hij noemde het ingenieuze telefoonnummer dat mensen die niet meer wilden leven konden bellen. Voor de nul in het telefoonnummer gebruikte hij, in plaats van Shakespeares not voor niet, het ouderwetse naught voor ‘niets’.

 

Het nummer was: 2 B R 0 2 B.

 

Het was het telefoonnummer van een instelling die ook wel bekend stond als de Automaat, Chickieland, Dag Moeke, de Dikke Kus, de Douwe Dabbert, het Eitje, de Gehaktmolen, de Guus Geluk, Huil-maar-niet-meer, Huize Weltevree, Jan Zonder Vrees, de Kattenbak, de Slappe Smoes, de Verdelger.

 

To Be Or Naught To Be was het nummer van de gemeentelijke gaskamers van het Federal Bureau of Termination.

 

De schilder stak zijn middelvinger op. 'Als ik besluit dat het tijd is om eruit te stappen', zei hij, 'dan toch mooi niet met de Verdelger.'

 

'Aha, een doe-het-zelver,' zei de verpleger. 'Dat wordt een rotzooitje, hoor, opa. Waarom houdt u niet een beetje rekening met de mensen die de boel moeten opruimen?'

 

Met een schunnig woord gaf de kunstenaar te kennen dat de beproevingen van zijn nabestaanden hem een zorg zouden zijn. 'De wereld kan wel wat meer rotzooi gebruiken, als je het mij vraagt,' zei hij.

 

De verpleger schoot in de lach en liep door.

 

Wehling, de wachtende vader, mompelde iets zonder zijn hoofd op te heffen. En zweeg toen weer.

 

Er beende een forse, ontzagwekkende vrouw op naaldhakken de wachtkamer in. Haar schoenen, kousen, regenjas, tas en baret waren paars, het soort paars dat de schilder 'de kleur van druiven op de Dag des Oordeels' noemde.

 

Het insigne op haar paarse ransel was dat van de Serviceafdeling van het Federal Bureau of Termination: een adelaar op een draaihek.

 

De vrouw had nogal wat gezichtsbeharing, een onmiskenbare snor, in feite. Het merkwaardige aan de gastvrouwen van de gaskamers was dat ze, hoe mooi en vrouwelijk ze ook waren wanneer ze werden aangenomen, binnen een jaar of vijf allemaal een snor hadden.

 

'Moet ik hier zijn?' vroeg ze aan de schilder.

 

'Dat hangt er helemaal van af waar u voor komt,' zei hij. 'U staat toch niet op het punt van bevallen, hè?'

 

'Ik heb te horen gekregen dat ik voor een schilderij moest poseren,' zei ze. 'Ik ben Leora Duncan.' Ze wachtte.

 

'En u verdelgt naar goed-dunken,' zei hij.

 

'Wat?'

 

'Laat maar,' zei hij.

 

'Dat is een mooi schilderij, zeg,' zei ze. 'Het lijkt de hemel wel, of zoiets.'

 

'Of zoiets,' zei de schilder. Hij haalde het lijstje met namen uit de zak van zijn kiel. 'Duncan, Duncan, Duncan,' zei hij, en zijn blik gleed over de lijst. 'Ja, daar bent u. U hebt het recht om onsterfelijk gemaakt te worden. Ziet u hier een lichaam zonder gezicht tussen waar u wilt dat ik het uwe op plak? Er zijn nog een paar heel mooie.'

 

Ze staarde wezenloos naar de muurschildering. 'Jeetje,' zei ze, 'ik zie geen verschil, hoor. Ik weet helemaal niets van kunst.'

 

'Een lichaam is een lichaam, hè?' zei hij. 'Oké, dan. Als meester in de schone kunsten raad ik dit lichaam aan.' Hij wees naar het gezichtloze lichaam van een vrouw die dorre staken naar een verbrandingston droeg.

 

'Tja,' zei Leora Duncan, 'dat zijn eerder de ruimers, toch? Ik bedoel, ik ben van Service. Ik heb niets met Ruimen van doen.'

 

De schilder klapte met geveinsde verrukking in zijn handen. 'U zegt dat u geen verstand hebt van kunst, en het volgende moment laat u zien dat u er meer van weet dan ik! De stakendrager klopt inderdaad niet voor een gastvrouw! Een knotter, een snoeister, dat is meer uw werkveld.' Hij wees naar een figuur in het paars die een dode tak uit een appelboom aan het zagen was. 'En zij?' vroeg hij. 'Is zij misschien iets?'

 

'Gossie,' zei ze, en ze bloosde, ineens nederig, 'dan... dan zou ik naast dokter Hitz komen te staan.'

 

'En dat vindt u vervelend?' vroeg hij.

 

'Grote grutjes, nee!' zei ze. 'Het is... het is alleen wel een enorme eer.'

 

'Aha, dus… dus u bewondert hem?' vroeg hij.

 

'Wie bewondert hem niet?' zei ze, in aanbidding voor het portret van Hitz. Het was het portret van een tweehonderdveertig jaar oude, blonde, gebronsde, oppermachtige Zeus. 'Wie bewondert hem niet? herhaalde ze. 'Hij is verantwoordelijk voor de allereerste gaskamer in Chicago.'

 

'Niets zou me meer plezier doen,' zei de schilder, 'dan u voor altijd naast hem te zetten. Een tak afzagen… Is dat enigszins passend, wat u betreft?'

 

'Dat lijkt eigenlijk wel op wat ik doe,' zei ze. Ze was bescheiden over wat ze deed. Wat ze deed was mensen op hun gemak stellen terwijl ze hen van kant maakte.

 

En terwijl Leora Duncan voor haar portret poseerde, kwam dokter Hitz zelf de wachtkamer binnen. Hij was ruim twee meter lang en blaakte van gewichtigheid, succes en levensvreugde.

 

'Kijk eens aan, mevrouw Duncan, mevrouw Duncan!' zei hij en hij maakte een grapje. 'Wat doet u nou hier?' vroeg hij. 'Hier vertrekken de mensen niet. Hier komen ze juist aan!'

 

'We komen samen op hetzelfde schilderij,' zei ze verlegen.

 

'Mooi zo!' zei dokter Hitz hartelijk. 'En wát voor een schilderij, hè!'

 

'Ik ben echt heel vereerd dat ik er met u op sta,' zei ze.

 

'Laat me u dit zeggen,' zei hij, 'ik ben vereerd dat ik er met ú op sta. Zonder vrouwen als u zou deze prachtwereld niet mogelijk zijn.'

 

Hij groette haar en ging naar de deur die toegang gaf tot de verloskamers. 'Raad eens wat er net geboren is,' zei hij.

 

'Geen idee,' zei ze.

 

'Een drieling!' zei hij.

 

'Een drieling!' zei ze. Haar stemvolume betrof de juridische implicaties van drielingen.

 

Volgens de wet mocht een baby alleen blijven leven als de ouders iemand hadden kunnen vinden die vrijwillig zijn leven in ruil gaf. Voor een drieling, wilden alle drie de kinderen in leven blijven, had je drie vrijwilligers nodig.

 

'Hebben de ouders drie vrijwilligers?' vroeg Leora.

 

'Volgens de laatste berichten hebben ze er één,' zei dokter Hitz, 'en proberen ze er nog twee op te scharrelen.'

 

'Dat is ze denk ik niet gelukt,' zei ze. 'Wij hebben geen afspraak voor drie staan. Er zijn vandaag alleen maar enkelingen doorgekomen, tenzij er na mijn vertrek nog iemand heeft gebeld. Welke naam?'

 

'Wehling,' zei de wachtende vader, en hij ging verwilderd en met rode ogen rechtop zitten. 'Edward K. Wehling jr. is de naam van de gelukkige aanstaande vader.'

 

Hij hield zijn rechterhand op, staarde nietsziend voor zich uit en liet een schor, gekweld lachje horen. 'Present,' zei hij.

 

'O, meneer Wehling,' zei Hitz, 'Ik zag u niet.'

 

'Ellisons Onzichtbare man zagen ze ook niet,' zei Wehling.

 

'Ze belden net dat uw drieling is geboren,' zei Hitz. 'Ze maken het goed, en de moeder ook. Ik ga er net heen.'

 

'Hoera,' zei Wehling hol.

 

'U klinkt niet erg blij,' zei Hitz.

 

'Wie zou er nou niet blij zijn in mijn plaats?' zei Wehling. Hij maakte een handgebaar van onbekommerde eenvoud. 'Ik hoef alleen maar te kiezen wie van de drie kinderen blijft leven, vervolgens mijn moeders vader bij de Guus Geluk af te leveren en dan met het bonnetje hier terug te komen.'

 

Dokter Hitz nam een bepaald strenge houding aan en torende boven Wehling uit. 'Gelooft u soms niet in bevolkingsbeheersing, meneer Wehling?' vroeg hij.

 

'O, ik vind het meer dan geweldig,' zei Wehling stroef.

 

'Wilt u soms terug naar de goeie oude tijd dat de bevolking op aarde twintig miljard bedroeg… en in rap tempo veertig miljard zou bedragen, dan tachtig miljard, dan honderdzestig miljard? Weet u wat een braam voor vrucht is, meneer Wehling?' vroeg Hitz.

 

'Nee,' antwoordde Wehling korzelig.

 

'Een steenvrucht, meneer Wehling. Vol met van die kleine sappige deelvruchtjes,' zei dokter Hitz. 'Zonder bevolkingsbeheersing zat de mensheid nu opeengepakt op deze planeet als de deelvruchtjes van een braam! Stelt u zich eens voor!'

 

Wehling bleef voor zich uit naar de muur staren.

 

'In 2000,' zei dokter Hitz, 'voordat de wetenschap ingreep en het voor het zeggen kreeg, was er niet eens genoeg drinkwater voor iedereen en alleen maar zeewier te eten, en nóg bleven mensen op hun recht staan om zich voort te planten als konijnen. En op hun recht om, als het even kon, eeuwig te leven.'

 

'Ik wil die kinderen,' zei Wehling zacht. 'Ik wil ze alle drie.'

 

'Maar natuurlijk wilt u dat,' zei dokter Hitz. 'Dat is alleen maar menselijk.'

 

'Ik wil ook niet dat mijn grootvader sterft,' zei Wehling.

 

'Niemand vindt het optimaal om een naaste naar de Kattenbak te brengen,' zei dokter Hitz vriendelijk en vol medeleven.

 

'Ik wou dat mensen het niet zo noemden,' zei Leora.

 

'Wat?' vroeg dokter Hitz.

 

'Ik wou dat mensen het niet de Kattenbak en zo noemden,' zei ze. 'Dat geeft mensen de verkeerde indruk.'

 

'U hebt helemaal gelijk,' zei dokter Hitz. 'Neemt u me niet kwalijk.' Hij corrigeerde zichzelf en gaf de gemeentelijke gaskamers hun officiële naam, een naam die niemand ooit in een gesprek gebruikte. 'Ik had moeten zeggen: Instituut voor Ethisch Verantwoorde Zelfdoding,' zei hij.

 

'Dat klinkt echt zoveel beter,' zei Leora.

 

'Dankzij bevolkingsbeheersing, meneer Wehling,’ zei dokter Hitz, ‘komt dat kind van u – welk van de drie u ook besluit te houden – op een gelukkige, royale, schone, rijke planeet te wonen. In een lusthof zoals die muurschildering hier.' Hij schudde zijn hoofd. 'Twee eeuwen geleden, toen ik nog een jongeman was, was het hier een hel die geen mens nog twintig jaar zou geven. Tegenwoordig strekken de eeuwen van vrede en voorspoed zich voor ons uit zo ver als onze verbeelding maar reikt.'

 

Hij glimlachte stralend.

 

De glimlach verflauwde toen hij zag dat Wehling een pistool had getrokken.

 

Wehling schoot dokter Hitz dood. 'Nu is er plaats voor één – en niet zo'n kleine ook,' zei hij.

 

En toen schoot hij op Leora Duncan. 'Het is de dood maar,' zei hij tegen haar terwijl ze ineenzakte. 'Zo! Ruimte voor twee.'

 

En daarna schoot hij zichzelf dood en schiep zodoende ruimte voor alle drie zijn kinderen.

 

Er kwam niemand op af. Kennelijk had niemand de schoten gehoord.

 

De kunstenaar zat boven aan zijn trap en keek nadenkend neer op het trieste tafereel.

 

Hij peinsde over de treurige puzzel van het leven dat eist ter wereld te komen en, eenmaal daar, vrucht te dragen... zich te vermenigvuldigen en zo lang mogelijk te leven – en dat allemaal op een erg kleine planeet die voor eeuwig mee moest.

 

Elke oplossing die de schilder kon bedenken was akelig. Ongetwijfeld akeliger dan een Kattenbak, een Verdelger of een Guus Geluk. Hij dacht aan oorlog. Hij dacht aan ziekte. Hij dacht aan hongersnood.

 

Hij wist dat hij nooit meer zou schilderen. Hij liet zijn penseel op de spatlakens vallen. Toen besloot hij dat hij het leven in De gelukkige hof des levens ook behoorlijk beu was en klom langzaam de ladder af.

 

Hij pakte Wehlings pistool, vast van plan om zichzelf dood te schieten.

 

Maar hij had er het lef niet voor.

 

Toen viel zijn oog op de telefoon in de hoek van de wachtkamer. Hij ging erheen en belde het overbekende nummer: 2 B R 0 2 B.

 

'Federal Bureau of Termination,' klonk de warme stem van de gastvrouw.

 

'Hoe snel zou ik een afspraak kunnen maken?' vroeg hij voorzichtig.

'We kunnen u waarschijnlijk aan het einde van de middag inplannen, meneer,' zei ze. 'Misschien eerder, als er iemand afzegt.'

 

'Goed,' zei de schilder, 'plan me maar in, alstublieft.' En hij spelde zijn naam voor haar.

 

'Dank u wel, meneer,' zei de gastvrouw. 'Namens uw stad, namens uw land en namens uw planeet: dank u wel. Maar de grootste dank is toch wel namens toekomstige generaties.’

 

 

Zie Project Gutenberg voor de brontekst.

De Vertalerij

Wat we doen

Wie we zijn

Literair Vertaalatelier

de Ateliers

Gastlessen

Agenda